Mevrouw nummer 3

Het uitzendbureau heeft mij gevraagd of ik dat weekend werkzaamheden wil verrichten op een psychogeriatrische afdeling binnen een verpleeghuis. Het past niet binnen mijn opleidingsniveau, ik heb teveel diploma’s, maar er is niemand en ze weten bij het bureau dat ik niet snel “nee” zeg. Ik vind het een uitdaging, want ondanks dat ik lang geleden afscheid heb genomen van de verpleeghuiszorg wil ik graag van mijzelf weten of ik het nog kan. En of er dingen veranderd zijn.

Het is net als met schaatsen. Ook al doe je “het” een tijdje niet, wat mijn schaatsen betreft meer dan 15 jaar, want ik weiger om op een kunstijsbaan rondjes te draaien, je moet gewoon beginnen en dan heb je zo de slag weer te pakken. Ja, ik had de ijzers even beter kunnen laten slijpen, dat doe ik morgen wel, of onderweg, maar het gaat goed. Even een scheur ontwijken, dat gaat goed, dan wordt je overmoedig en je valt. Gelukkig, ook dat behoort tot de mogelijkheden; vallen en opstaan zonder breuken. De meeste medeschaatsers lachen niet en kijken in het voorbijgaan of het met je gaat.

De afdelingen in elk tehuis lijken op elkaar. Alsof er één architect is die gevraagd wordt een verpleeghuis te leveren als Lego. Voor een uitzendkracht is dat een pre, want alle spullen liggen waar je ze verwacht. Dat geldt ook voor de patiënten, cliënten, bewoners (*doorhalen wat niet van toepassing is, c.q. niet gewenst). Dat is ook fijn voor de vaste krachten, want dan hoeven ze de uitzendkracht niet aan het handje mee te nemen. De rapportage is makkelijk herkenbaar als chaotisch, zoals het hoort, en omdat het overal chaotisch is resulteert in regelmatige chaos. Duidelijk dus. Mijn ogen flitsen over de pagina’s en de woorden die ik nodig heb neem ik in mij op. Ik maak een spiekbriefje van namen en toenamen.
Bij mevrouw nummer 3 ruik ik stront. Ik vertel wie ik ben en wat ik kom doen. Ik heb een wit jasje aan, dus mevrouw nummer 3 neemt mijn aanwezigheid voor kennisgeving aan. Ik zeg dat ik de dekens even wil wegslaan. Ze trekt ze strak rond haar hals. Schaamte? Of protest? Of beiden? Ik ligt een stukje van de achterkant van de dekens op en overzie het slagveld. Nee, het is geen nat windje. Het is meer. Veel meer dan ik even kan wegwerken. Ik zeg dat ik zo terugkom.
De badkamer is ook de plek waar ik het verwacht. Ik maak de ruimte warm en zet de douche aan. Op het moment dat ik terugkom is een vaste collega aanwezig te zijn op de kamer. Eigenlijk doet hij niks dan een beetje rommelen in kastjes. Maar als hij mij hoort krijg ik de vraag “wat ga je doen met mevrouw nummer 3.?” “Ik ga haar douchen”, is mijn antwoord. “Ze zit onder de poep” Waarop hij zegt “maar háár douchedag is donderdag” Ik kijk hem verbijstert aan en ga door met mijn voorbereidingen. “Hoe, zeg mij eens hoe, kan ik mevrouw nummer 3 schoon krijgen met een waskom? Daar heb ik zeker 10 washandjes bij nodig en 5 keer schoon water. En dan is ze nog niet schoon genoeg. En fris. Dus zeg mij hoe?”  “Maar het protocol zegt dat ze pas donderdag onder de douche mag” antwoord hij.
Ik ga rustig door met het uitzoeken van wasmiddelen en schone kleren. Tegen mijn collega zeg ik dat ik het toch doe en zeg hem ook “als jij nu even het bed verschoond dan kan ze er zo weer in”.  Dwingend met een glimlach. En hij doet het. Ik heb, denk ik, wat pinnig gekeken. Mijn kinderen zijn bang van die blik.

In de loop van de dag lijkt het alsof ik genegeerd word. Niemand van het vaste personeel zegt meer iets vriendelijks, iets gewoons tegen mij. Nou ja, de patiënten, cliënten, bewoners (*doorhalen wat niet van toepassing is, c.q. niet gewenst) die reageren wel. “Ik mag van u al weer naar de wc” zegt er eentje. Ik vraag haar waarom ze dat zegt. “Ik mag overdag maar drie keer naar de wc en van u mag ik al voor de zevende keer, waarom is dat?”  “Omdat ik lui ben” antwoord ik. “U bent helemaal niet lui”, zegt ze. “zeven keer is niet lui”. “Jawel, zeg ik, “ik heb geen zin om u drie keer per dag helemaal te verschonen. Dus ik ben liever lui dan moe” Ik krijg een begripvolle grijns. “O, als u dat zo ziet, dan bent u lui” “En het is wel gezellig zo samen op de wc, zonder dan anderen het horen lekker roddelen over die anderen. Ik noem geen namen”, zeg ik. “Ik wel’, zegt ze, “mevrouw nummer 3 kan altijd zo mopperen, maar vandaag heb ik haar nog niet gehoord. Dat is wel een hele verandering”.

 

Een veteraan (oorspr. Latijn vetus, oud) is een oudgediende, iemand met ervaring.

Het is 5 mei en ik luister naar de T.V. Daar hoor je ouderen klagen over dat zij wel een veteraan zijn, maar anderen niet. Wie zijn dan die anderen dan? Veteranen die niet dé oorlog mee hebben gemaakt. En die oorlog hield op in 1945, waarschijnlijk ergens in augustus, want anders krijg je het geweeklaag van oude KNIL militairen over je heen. Maar daarna, na 1946, kun je niemand meer veteraan noemen. En helemaal niet een iemand die bij vredesoperatie geeneens een geweer in zijn handen heeft gehad. Zijn handen, want haar handen…..daar praat de echte veteraan niet over.
Mijn moeder heeft de oorlog overleefd. Daar ging ze langdurig prat op. En dat deed ze met op haar manier. Wij konden geen honger hebben. Zij had ervaring met honger gehad. Zij was bijna dood gegaan door die honger. En wij moesten dankbaar zijn dát ze oorlog had overleefd, want anders waren wij, haar kinderen, er niet geweest. Wij konden geen honger hebben, wij hadden trek. Als ik dan vroeg of er er dan ook een ander woord voor dorst was, dan had zij daar geen antwoord op, maar praatte er een beetje omheen, om vervolgens terug te keren naar HONGER. De foto’s uit de door haar verzamelde boeken illustreerde haar gelijk. Allemaal zielige kinderen met hongeroedeembuiken. Dat er in veel boeken vaak dezelfde foto’s stonden, dat had ik pas later door. Maar dat kwam om dat er toentertijd maar weinig foto’s waren, was haar repliek.
In de pubertijd mocht ik nog steeds geen honger hebben, want wij, onze generatie had alles. Eten in overvloed en toch niet dankbaar genoeg. Jij hebt geen honger in chips, jij hebt trek in chips. Waarop ik, als raspuber brulde: “ik heb honger in chips en trek, trek heb ik aan mijn pik. Dat gezeik over jouw honger, altijd maar jouw honger. Vanaf dat moment heb ik mijn moeder nooit meer meer over trek (en honger) horen praten. Waarna er normale gesprekken over de oorlog konden worden gevoerd.

Als verpleegkundige met ervaring had ik een op een diabetescongres een verhaaltje voorbereid over vermindering van eetpatronen. Mijn eerste zin was choquerend, maar zo blijven toehoorder wel bij de les. “Wist u dat Nederland tijdens en vlak na de hongerwinter van 1944-45, gemiddeld gezonder was dan voor de hongerwinter en tijdens de hele oorlog” Vanzelfsprekend kreeg ik veel geschamperd over mij heen, maar ik liet mij niet uit het veld slaan en ging door “en ik heb recht van spreken, want mijn moeder was in die hongerwinter bijna dood gegaan, dus dan had ik hier niet gestaan om deze uitspraak te doen”. Toch kreeg ik geen medeleven van de toehoorder maar boosheid. Hoe ik het in mijn hoofd haalde zoiets te zeggen. En al dat bewijsmateriaal dan? “Dat bewijsmateriaal is suggestief, want al die foto’s, en dat zijn er maar heel weinig, zitten gebrand op ons collectieve netvlies als zogenaamd bewijs van massamoord door uithongering. Er zijn relatief gezien maar weinig mensen door de hongerwinter omgekomen. Maar het gaat om het woordje ‘gemiddeld’. Want gemiddeld was de gemiddelde Nederlander al voor de hongerwinter te dik en dus potentieel klant om diabeet te worden”
Vanaf dat moment luisterde iedereen naar mijn betoog. Ik kon zelfs uitleggen dat ik gemiddeld te dik was. Wat werd ontkent, want ik zie er gemiddeld uit. Maar we zijn als collectief zo gewend geraakt aan de huidige lichaamsvormen dat mollig tegenwoordig slank wordt genoemd. Kinderen die je ziet in filmpjes van voornamelijk Bert Haanstra zijn gemiddeld allemaal veel dunner dan kinderen van nu. Mollige kinderen zijn uitzonderingen in de jaren 50, 60 en 70.

Ik vroeg mijn opa of hij ooit een held was geweest in de oorlog. Hij zei van niet. Hij had heel erg zijn best gedaan om zijn gezin de oorlog door te slepen. Hij had heel veel kunstmest van de Hoogovens gestolen om bij de boeren in de omgeving te kunnen ruilen tegen eten. Voor zijn vrouw en kinderen. Maar dat er aan het einde van de oorlog zo’n strenge winter was dat de boeren ook niet veel voorraden meer hadden. En ja dat hij het heel erg had gevonden dat hij geen eten kon krijgen voor zijn gezin. Maar dat hij mijn moeder vlak na de oorlog op de trein had gezet om aan te sterken in Frankrijk en dacht haar nooit meer terug te zien, want ze zou wel zoekraken in de chaos.
Maar mijn opa wist ook dat de mannen die zo hard schreeuwden dat ze een held, een veteraan, waren geweest, dat pas na de oorlog riepen. En dat degenen die zwegen, dat die vaak veel dappere dingen hadden gedaan. Of gewoon bang waren geweest. Net als hij. Maar dat hij de ervaring van nog een oorlog nooit meer wilde meemaken.

 

Afdeling SEH meer dan goed.

Vanmiddag komt V. mijn stiefdochter naar mij toe. “Oma is in het ziekenhuis opgenomen en pappa en zijn broers zijn allemaal in het buitenland” “O….zal ik meegaan?” “Nee dat hoeft niet, ik ga wel met S. (haar vriend). Twee minuten later; “wil je toch meegaan, jij weet wat je moet vragen”
Binnen een kwartier zitten we in de auto. “Ik denk dat ze in Ouderijn is opgenomen” zeg ik omdat V. richting locatie Nieuwegein rijdt. “Nee pappa heeft gezegd dat het hier is” We zetten de auto in de parkeergarage en lopen naar de informatie. Ligt ze toch in het Ouderijn. Het was te druk in Nieuwegein.
We halen S. op en rijden naar Utrecht. Ook hier zoeken ze snel naar de Oma van V. Ze zit nog niet in het systeem, maar verontrusting wordt gelijk weggenomen door een telefoontje.  Ze ligt op de SEH. We worden allervriendelijkst verwezen. Op de SEH krijgen we bij het loket te horen dat we mogen doorlopen. Nee, niet zijn drieën, dat mag niet. De toon is weer duidelijk en vriendelijk. We worden aan de andere kant van de deur meegenomen door de verpleegkundige die ons ook te woord stond aan het loket.
Achter een gordijn ligt de oma van V. Ze ziet er ziek uit, maar herkent ons meteen. “Fijn dat jullie er zijn V. en Paul. Vrijwel gelijk staat er een verpleegkundige aan het bed. Die stelt zich eerst voor aan V. en dan aan mij. Herkenning? Ik weet het niet, maar het klopt wel, deze volgorde. Ik ben in het geheel niet familie. Ik leg uit hoe de vork in de steel zit. Het blijkt allemaal prima te zijn; een stiefvader die meegaat naar haar oma, die de moeder is van de stiefdochters vader. Ingewikkeld.
De verpleegkundige vertelt de vermoedens en dat er verschillende onderzoeken al gedaan zijn. Daar is het wachten op. En het wachten duurt lang.
Maar tijdens het wachten komt regelmatig een arts of een verpleegkundige binnenstappen. Degenen die nog niet geweest zijn stellen zich eerst voor aan de oma van V. en dan aan ons. Alles wordt uitgelegd in duidelijke taal, ondanks dat ze inmiddels weten dat ik het potjeslatijn versta. Ook als de oma van V. een metertje van haar vinger heeft gehaald en ik uitleg dat ik het wel in de gaten hield, blijft de verpleegkundige begripvol. Als een verpleegkundige de oma van V, ‘behoorlijk in de war” vindt en ik zeg dat ik dat niet vindt, wordt mijn opmerking vriendelijk voor kennisgeving aangenomen. Dat ik aangeef dat ik wel wil helpen tijdens het maken van de röntgenfoto wordt van harte aanvaard. Niets wordt vreemd gevonden.
Het wachten duurt erg lang, maar de arts geeft uitsluitsel over het te voeren beleid. Opname en medicatie tegen de longontsteking. En wat andere medicijnen. “Het is zo klaar”, zegt ze. “Zo, is een rekbaar begrip binnen de gezondheidszorg”, zeg ik. We krijgen een glimlach, “ja en dan weet ik ook niet wanneer de verpleegkundige van afdeling haar kan komen halen”, zegt de arts, “dat kan binnen 5 minuten, maar ook over 2 uur. Maar ik zal snel alles opschrijven, dan kan ze weg”. Waarop ik grijns, “snel is ook een rekbaar begrip, jullie hebben het erg druk, alles ligt vol. Weet je, wij gaan naar huis en laten een noodnummer achter. En geven alles door aan V’s vader, die zal ons wel bellen als er iets ergs gebeurd en wij weer moeten komen”
Dan breekt de oma van V. in. “ja, gaan jullie maar, ik ben nu geruster. En jullie zijn er al zo lang” De verpleegkundige ” ze is inderdaad niet in de war”
We worden weer, ondanks de hectiek, die in de tussentijd alleen maar groter is geworden, met alle egards door zowel de verpleegkundige, als de arts, als het secretariaat, van de SEH uitgeleide gedaan. En we mogen altijd bellen, zowel naar de SEH als naar de afdeling.

Mocht er iemand nog enig negativisme willen etaleren over de gezondheidszorg dan is bovenstaande een voorbeeld van “wat klopt er niet”.